Voorland in de Watergraafsmeer

Afgelopen week vond de presentatie plaats van alweer het derde boek van Tuinhistorisch Genootschap Cascade. Thema van deze bundel artikelen was ‘verdwenen tuinen’. Daar zijn er nogal wat van in Nederland (en daarbuiten).

Mijn bijdrage betreft de lotgevallen van de buitenplaats Voorland in de Watergraafsmeer.1H. van der Eijk, ‘Geschetst en getekend; geëtst maar verdwenen. Voorland in de Watergraafsmeer’, in: Cascade bulletin voor tuinhistorie, Jaargang 2018 (27), nummer 2 | Jaargang 2019 (28), nummer 1, p.168-186. De bundel is in de handel : Arinda van der Does, Jan Holwerda, Korneel Ashman (red.), Tuingeschiedenis in Nederland III – Verdwenen tuinen, Stichting Tuinhistorisch Genootschap Cascade, 2019. Vanaf de aankoop in 1784 werd daar gewerkt aan de aanleg van een landschappelijke tuin, voornamelijk omringd door weilanden die eveneens in bezit waren van de eigenaren, Pieter van Winter Nsz. (1745-1807) en zijn tweede vrouw Anna Louisa van der Poorten (1752-1800).

Ontwerper van deze tuin was de van oorsprong Duitse architect Johann Georg Michael (1738-1800), die in oktober 1784 met zijn werk aan Voorland begon. De eveneens uit Duitsland afkomstige Johann David Zocher (1763-1817) werkte mee aan de aanleg, als ‘knegt’ van Michael. Hij zou niet veel later met de dochter van Michael trouwen en daarmee een belangrijke stap zetten in de opbouw van de Zocher-dynastie, in de late achttiende eeuw en gedurende een groot deel van de negentiende eeuw verantwoordelijk voor de aanleg van veel parken in Nederland.
We weten zo precies wanneer het werk begon en wie erbij betrokken was, doordat de benodigde bronnen niet alleen bewaard worden in de Collectie Six, maar vooral omdat deze sinds enige tijd in gedigitaliseerde vorm beschikbaar worden gesteld. Bij het schrijven van dit artikel in september 2018 was het aantal treffers met betrekking tot Voorland nog beperkt: 29 stuks. Inmiddels staat de teller op 63 onderdelen, en daarmee is het einde ongetwijfeld nog niet in zicht.2Voor tuinhistorici is bijvoorbeeld het gedetailleerde materiaal met betrekking tot de aanleg van Hilverbeek in 1826 en later waarschijnlijk aantrekkelijk. Hilverbeek en Voorland hadden in deze periode dezelfde eigenaren: Hendrik Six (1790-1847) en Pieter van Winter’s prettig eigenzinnige dochter, Lucretia Johanna van Winter (1785-1845).

Mijn verhaal nog eens teruglezend had ik graag wat meer tijd gehad tussen het vinden van deze bron en de toenmalige deadline. Achteraf had ik eenvoudig twee artikelen kunnen vullen met dit materiaal, en was dit stuk bij voorkeur wat minder afgeladen geweest met informatie (maar wát voor informatie!).

Ajax-stadion
Een mooie toevalligheid wil, dat het afgelopen week ook precies 85 jaar geleden was dat het Ajax-stadion in de Watergraafsmeer werd geopend. Sporthistoricus Jurryt van de Vooren schrijft over de opening van het stadion, op 9 december 1934, onder verwijzing naar divers archiefmateriaal met betrekking tot die dag, maar ook naar bouwtekeningen (die tegenwoordig in Rotterdam worden bewaard). De omvorming van boerenhoeve met rudimentaire vijver (van een buitenplaats met tuin was al sinds 1845 geen sprake meer) tot stadion vond plaats in een tijdsbestek van negen maanden. Zo snel, dat de plattegrond van Amsterdam uit 1935 alleen nog de projectie van het stadion op de resten van de voormalige buitenplaats kon tonen.

Footnotes

Footnotes
1 H. van der Eijk, ‘Geschetst en getekend; geëtst maar verdwenen. Voorland in de Watergraafsmeer’, in: Cascade bulletin voor tuinhistorie, Jaargang 2018 (27), nummer 2 | Jaargang 2019 (28), nummer 1, p.168-186. De bundel is in de handel : Arinda van der Does, Jan Holwerda, Korneel Ashman (red.), Tuingeschiedenis in Nederland III – Verdwenen tuinen, Stichting Tuinhistorisch Genootschap Cascade, 2019.
2 Voor tuinhistorici is bijvoorbeeld het gedetailleerde materiaal met betrekking tot de aanleg van Hilverbeek in 1826 en later waarschijnlijk aantrekkelijk. Hilverbeek en Voorland hadden in deze periode dezelfde eigenaren: Hendrik Six (1790-1847) en Pieter van Winter’s prettig eigenzinnige dochter, Lucretia Johanna van Winter (1785-1845).
Summary

Published: my latest article in the third collection of articles by Cascade, the garden history society of the Netherlands. Themed ‘lost gardens’, my piece focusses on Voorland near Amsterdam. Even before this garden disappeared under the (previous!) stadium of football club Ajax in 1934, the estate had already been dismantled and turned into a regular farm in 1845.
The increasingly digitised archives of the Six-family give a fair amount of detail about the people involved with the design and layout of this garden. They (Johann Georg Michael and his ‘help’ or ‘aide’ – future son-in-law Johann David Zocher) belong to the top of Dutch garden designers of the late 18th, early 19th century. And yes, they were both of German origin.

Continue reading

De ‘Rouina’ van Huys ten Donck revisited

Als je al wat langer stukjes schrijft, sluipt er weleens een fout, of nader te verklaren element in je werk. In dit geval moet ik een bericht van vijf en een half jaar geleden nuanceren op basis van nieuwe informatie. Mijn bericht betrof de ruïne in het park van Huys ten Donck, die volgens een rekening van de ontwerper ervan in 1777 gestuukt werd. Ik verwees naar de -voor zover ik weet- enige publiek toegankelijke foto van een glasschildering (het ding staat  er om onduidelijke redenen in spiegelbeeld). In mijn enthousiasme riep ik uit dat we van de stuclaag hadden kunnen weten, omdat de ruïne ons op die schildering al zo stond toe te stralen (of woorden van die strekking).

Op basis van die foto (hierboven een uitvergroting van het exemplaar in de beeldbank van de RCE) is de conclusie dat de gevel voorzien is van stucwerk gerechtigd. Maar de originele schildering, nog steeds aanwezig op Huys ten Donck, bewijst dat dit een foto van slechte kwaliteit is. Op het origineel is sprake van een bakstenen gevel.
Aangezien foto’s nemen in het huis niet is toegestaan, heb ik geen foto om hier te tonen. Maar misschien lukt het enkelen van u om het origineel te zien tijdens een rondleiding die bij speciale gelegenheden op Huys ten Donck worden gehouden (inclusief High Tea).

Ik vind mijn conclusie dat de gevel was gestuukt nog steeds valide. Maar dat Jonas Zeuner de ruïne met bakstenen gevel weergaf, mag in deze geschiedenis niet ontbreken. De vraag is dan ook: van wanneer dateert de schildering van Zeuner precies?1De huidige datering in tuinhistorische literatuur is circa 1781, waarschijnlijk op basis van de plattegrond van Huys ten Donck door C.W. Maan en P. Harte uit 1781, waarop de ruïne voor het eerst is afgebeeld. De ruïne dateert van 1777, maar Zeuner nam in 1778 deel aan de ledententoonstelling van de Society of Great Britain. Lidmaatschap van deze society was alleen mogelijk voor inwoners van Londen, dus hij zal de ruïne pas na zijn terugkeer hebben kunnen schilderen. We weten niet precies wanneer dat was, maar mogelijk was het stucwerk toen alweer verwijderd? En als Giudici de gevel van de ruïne niet stuukte, wat dan wél?

Footnotes

Footnotes
1 De huidige datering in tuinhistorische literatuur is circa 1781, waarschijnlijk op basis van de plattegrond van Huys ten Donck door C.W. Maan en P. Harte uit 1781, waarop de ruïne voor het eerst is afgebeeld. De ruïne dateert van 1777, maar Zeuner nam in 1778 deel aan de ledententoonstelling van de Society of Great Britain. Lidmaatschap van deze society was alleen mogelijk voor inwoners van Londen, dus hij zal de ruïne pas na zijn terugkeer hebben kunnen schilderen. We weten niet precies wanneer dat was, maar mogelijk was het stucwerk toen alweer verwijderd?
Summary

Over five years ago I posted a piece about the ruin in the park of Huys ten Donck, near Ridderkerk. The estate accounts mention the ruin had been stuccoed in 1777. Based on that, and on the only available photo of a contemporary painting, I concluded that the glass painting made by Zeuner shows this stuccoed front. The original, however, shows a brick wall. It appears this old photo is very bad (unfortunately I have no better photo). I still stand by my conclusion, although this new information raises several other questions.

Continue reading

Een driepuntsbrug op De Horte bij Dalfsen

Fraeylemaborg, driepuntsbrug mogelijk ontworpen door G.A. Blum

Over zogenoemde driepuntsbruggen schreef ik al eerder, met name in 2013. Ik had sindsdien al eens de suggestie gekregen van Karin Bevaart dat zij een nog niet eerder beschreven driepuntsbrug had ontdekt. Tot nu toe wist ik niet waar die brug lag, maar daar is door een artikel in het Tuinjournaal verandering in gekomen: de bewuste brug moet hebben gelegen op landgoed De Horte, in Dalfsen.1Julia Voskuil, ‘Karin Bevaart over bomen blessen, driepuntsbruggen en prehistorie’, in: Tuinjournaal (uitgave van de Nederlandse Tuinenstichting), jaargang 35, nummer 1, maart 2018, p22 en 23.

Op de kadastrale minuutplan2Landmeter S. van Lith, Kadastrale Minuutplan gemeente Dalfsen, sectie H, genaamd Emmen en Millegen, blad 01. Op de aangrenzende minuutplan van de gemeente Zwollekerspel, sectie G, blad 02, is helaas niets genoteerd of weergegeven. staat ten noorden van De Horte, halverwege tussen de buitenplaats en de Poppenlaan, te lezen: ‘De Drie bruggetjes’. Nader inzoomen op de bewuste kaart laat daar in de buurt, in een bocht van de slingerende Tochtsloot die de grens vormde tussen de gemeenten Dalfsen en Zwollekerspel, inderdaad duidelijk de weergave van een driepuntsbrug zien.

Detail van de Kadastrale Minuutplan van de Gemeente Dalfsen, sectie H, blad 01 (c1820). Rechts ligt net buiten beeld De Horte. In een bocht van de Tochtsloot is een driepuntsbrug getekend, vlak bij de tekst ‘De Drie bruggetjes’. (Het noorden is ± links.)

Ik geef haar vondst graag weer op mijn driepuntsbruggenkaart. We hadden eerder al een driepuntsbrug in deze omgeving genoteerd, namelijk op Den Alerdinck in Laag Zuthem. Opvallend is dat beide bruggen minder dan vijf kilometer van elkaar zijn aangelegd. Die nabijheid suggereert ofwel kopieergedrag van een van beide eigenaren, ofwel de betrokkenheid van dezelfde architect, voor wie driepuntsbruggen een specialiteit waren geworden.
Bevaart noemt als mogelijke ontwerper van deze brug op De Horte de architect Georg Anton Blum (1765-1827).3Voskuil, op.cit., p23. Volgens de aan mij beschikbare bronnen4Daar hoort helaas niet het boek bij van Frits David Zeiler, De Horte: een beeld van een huis (Kampen 1999). adviseerde de bijna zestigjarige Blum circa 1822 de bewoner van De Horte over de aanleg van zijn tuin rond een in 1820 nieuw gebouwd huis.5C.S. Oldenburger-Ebbers, A.M. Bakker, E. Blok, Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur, deel west (Rotterdam 1995), p141. In dit licht bezien is het interessant dat op Mataram rond diezelfde tijd (1820) door de Utrechtse tuinarchitect/kweker Hendrik van Lunteren (1780-1848) een nieuwe tuinaanleg werd ontworpen (Oldenburger-Ebbers, et.al. (op.cit.), p142 en 143). Deze bewoner, Petrus Franciscus Helmich van Vilsteren, huurde De Horte van eigenaar J.M. van Rhijn, die ook het nabijgelegen Mataram in eigendom had. Van Rhijn’s band met Nederlands-Indië blijkt duidelijk uit het feit dat hij De Horte destijds Djokjakarta noemde en de buitenplaats Dieze tot Mataram omdoopte.6De Horte werd na de dood van ‘zijn [= Jo[h]annes Matthias van Rhijn] zoon’ verkocht in 1828. Ik heb sterk het vermoeden dat de zoon en latere eigenaar Johannes Wilhelmus van Rhijn heette: hij overleed als 57-jarige op 17 december 1826 in “Emmen (Dalfzen)“. Johannes Wilhelmus was ca. 1769 geboren op Java en zijn vader heette Jan Matthijs van Rhijn.
De driepuntsbrug op Den Alerdinck zou tussen 1797 en 1807 zijn ontworpen en aangelegd, ook daar wordt Blum als mogelijke ontwerper genoemd (en de onvermijdelijke Zocher).7L.H. Albers, ‘Wie was de architekt van De Alerdink bij Heino’, in Cascade bulletin voor Tuinhistorie 2 (1993), nr.2, p13-18. [pdf] Blum was mogelijk leermeester van Lucas Pieters Roodbaard (1782-1851), en heeft twee ontwerpen geleverd voor de Fraeylemaborg, waar eveneens een driepuntsbrug te vinden is. Bevaart werkt op dit moment met collega’s aan een publicatie over Blum.8Voskuil, op.cit., p23. Ik ben benieuwd wat voor nieuws er nog meer uit dat onderzoek komt, want met betrekking tot De Horte zijn nog wel wat vragen te stellen.

Klopt de huidige datering van Blum’s werk op De Horte wel?
Georg Anton Blum zou dus circa 1822 op De Horte advies hebben uitgebracht over de aanleg van de tuin.9Tussen 1812 en 1815 werkte Blum op Vilsteren, zie A.J. Gevers, ‘De tuinarchitect Blom: stukjes uit een legpuzzel’, in: Cascade bulletin voor Tuinhistorie 1 (1991), nr. 2, p3-7 [pdf]. De (familie van de) huurder van De Horte en Blum hadden derhalve een relatie die niet alleen tot De Horte beperkt bleef. De verzamelkaart van de gemeente Dalfsen is echter 1820 gedateerd, twee jaar vóór de tot nu toe bekende betrokkenheid van Blum bij de aanleg van De Horte/Djokjakarta (klik op de afbeelding voor een grotere versie). De minuutplan, waar de brug op staat weergegeven, wordt eveneens ‘ca 1820’ gedateerd, precies het jaar waarin op De Horte een nieuw huis werd gebouwd. Wat heeft landmeter S. van Lith gemeten en getekend? De oude situatie? De nieuwe, of een beetje van beiden?

De vraag is derhalve of de brug er al lag toen Blum rond 1822 aankwam. Mogelijk is Blum -of een van de andere genoemde architecten- al in een eerder stadium betrokken geweest bij vernieuwingen op De Horte. Nog geen vijf kilometer verderop werd vijftien tot vijfentwintig jaar eerder een driepuntsbrug aangelegd op Den Alerdinck. Dat is precies in de periode waarin waarin J.M. van Rhijn de buitenplaatsen De Horte en Mataram kocht (c1800). Meestal wordt een aankoop gevolgd door veranderingen aan huis en/of tuin door de nieuwe eigenaar (hij veranderde in hier ieder geval hun namen). Is het mogelijk dat de driepuntsbrug op De Horte al in of vlak na 1800 is aangelegd, vrijwel gelijktijdig met die op Den Alerdinck?
Kortom: hoe betrouwbaar zijn de bronnen die Blum specifiek rond 1822 met De Horte in verband brengen, en zijn die inmiddels achterhaald?

Footnotes

Footnotes
1 Julia Voskuil, ‘Karin Bevaart over bomen blessen, driepuntsbruggen en prehistorie’, in: Tuinjournaal (uitgave van de Nederlandse Tuinenstichting), jaargang 35, nummer 1, maart 2018, p22 en 23.
2 Landmeter S. van Lith, Kadastrale Minuutplan gemeente Dalfsen, sectie H, genaamd Emmen en Millegen, blad 01. Op de aangrenzende minuutplan van de gemeente Zwollekerspel, sectie G, blad 02, is helaas niets genoteerd of weergegeven.
3, 8 Voskuil, op.cit., p23.
4 Daar hoort helaas niet het boek bij van Frits David Zeiler, De Horte: een beeld van een huis (Kampen 1999).
5 C.S. Oldenburger-Ebbers, A.M. Bakker, E. Blok, Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur, deel west (Rotterdam 1995), p141. In dit licht bezien is het interessant dat op Mataram rond diezelfde tijd (1820) door de Utrechtse tuinarchitect/kweker Hendrik van Lunteren (1780-1848) een nieuwe tuinaanleg werd ontworpen (Oldenburger-Ebbers, et.al. (op.cit.), p142 en 143).
6 De Horte werd na de dood van ‘zijn [= Jo[h]annes Matthias van Rhijn] zoon’ verkocht in 1828. Ik heb sterk het vermoeden dat de zoon en latere eigenaar Johannes Wilhelmus van Rhijn heette: hij overleed als 57-jarige op 17 december 1826 in “Emmen (Dalfzen)“. Johannes Wilhelmus was ca. 1769 geboren op Java en zijn vader heette Jan Matthijs van Rhijn.
7 L.H. Albers, ‘Wie was de architekt van De Alerdink bij Heino’, in Cascade bulletin voor Tuinhistorie 2 (1993), nr.2, p13-18. [pdf]
9 Tussen 1812 en 1815 werkte Blum op Vilsteren, zie A.J. Gevers, ‘De tuinarchitect Blom: stukjes uit een legpuzzel’, in: Cascade bulletin voor Tuinhistorie 1 (1991), nr. 2, p3-7 [pdf]. De (familie van de) huurder van De Horte en Blum hadden derhalve een relatie die niet alleen tot De Horte beperkt bleef.
Summary

The first addition to my ‘triple bridges’ map in almost five years is the one at De Horte, near Dalfsen. It is shown on a survey map dated c1820, but could it have been created just after 1800, around the time of the one at Den Alerdinck, not even five kilometers to the south of De Horte?

Continue reading

Repton, Woudrichem and Rotterdam

In an earlier post we’ve looked at the place where Humphry Repton lived during his first year at school in the Netherlands (1764-1765), and established that this must have been Woudrichem. Repton himself was not located, but his schoolmaster Egidius Timmerman lived there at the Hoogstraat.1I have called him schoolteacher in my earlier post, but since he owned the school, schoolmaster seems to be a better term. As discussed in the previous post: Timmerman was appointed schoolmaster in the city school, but simultaneously owned and ran his own boarding school, a commercial enterprise. Even today, a side street of the Hoogstraat in Woudrichem is called the Schoolstraat, the name indicating where the only school erected by the city council would have been.
In Timmerman’s time that school was on the western side of the Schoolstraat, behind the ‘Hoofdwacht’ (a police building) on the corner of the Hoogstraat and Schoolstraat, marked nrs. 72 and 73 on this much later map.2In 1805 the school apparently moved elsewhere. Bert van Straten, Woudrichem, een greep uit de historie (Almkerk 1989), p29. The survey map dates from between 1811 and 1832.
In 1762 Timmerman bought properties on the Hoogstraat, marked nrs 62 and 63 in the blue circle. This map dates from at least 50 years later, and nr 63 may have still contained a house when Timmerman bought it.3I thank local researcher Ferd C. van Roode for compiling historical data and an overview of owners per house in Woudrichem here (and here for these houses in particular), and Hanna Visser-Kieboom for pointing me to this source.
I think I would disagree with Van Roode’s conclusion that Timmerman’s purchases would represent current street numbers 46 and 48. Given its position relative to the unnamed alley on the opposite side of the street, current nr 46 seems to be nr 64 on the map here, thus neighbouring Timmerman’s properties. But since I didn’t do the ‘legwork’, I’ll be happy to stand corrected.
Apparently Timmerman’s own house doubled as his boarding school, which means that Repton must have resided in this property opposite Woudrichem Town Hall (nr 46).4Van Straten, op.cit., p34 suggests Timmerman used his house. It is not important with respect to Repton, but since Timmerman made this purchase 14 years after starting his boarding school, one wonders where that initial boarding school was located. Also in 1762, he had his request granted that the pupils of the ‘Nederduitse’ school could be put up in his own house for the winter. According to Timmerman the school building itself was too cold to be able to hold lessons there. The city counsel approved, on the condition that Timmerman could not use the school building to his own advantage (Van Straten, op.cit., p32.).

I said that the reason why Repton ended up in Woudrichem, may have had something to do with Rotterdam. What follows here are my speculations about the people who may have been involved. (Like me, you of course love speculations. But a word of caution: there is no garden at all in this post.)

Main points
Few things are certain after this exercise, but I do hope some of the ideas presented here can be elaborated on by others. A few preliminary conclusions:

  • Humphry Repton’s father may have used his merchant contacts in Norwich to choose Rotterdam as a destination for his son
  • He may also have known (of) the Hope family through their ownership of malting houses in Ipswich, Stowmarket and Bury St Edmunds – but that is a long shot
  • Humphry Repton may have ended up being schooled in Woudrichem due to the Van der Palm brothers, who were on very relevant positions in Rotterdam and Woudrichem – although their connection with Zachary Hope or father Repton is not clear
  • Another likely, but equally unsubstantiated connection may be Hugh Kennedy, minister of the Scottish Church in Rotterdam at the time

Rotterdam, education
We know from his biography that Rotterdam was of importance for this part of Repton’s life, because that is where his father left a sum of money in the care of the merchant Zachary Hope, to pay for his son’s education.5A.B., ‘Biographical notice of the late Humphry Repton, Esq.’, in: J.C. Loudon, The landscape gardening and landscape architecture of the late Humphry Repton (London 1840), p1-22. Link; p7. Given the continuous presence of a large contingent of British merchants in Rotterdam during the 18th century, sending your English speaking child there to learn Dutch seems a logical step.6See P.W. Klein, ”Little London’: British merchants in Rotterdam during the seventeenth and eighteenth centuries’, in: D.C. Coleman and Peter Mathias [eds.], Enterprise and history; Essays in honour of Charles Wilson (Cambridge 1984), p116-134. The Hope family -of Scottish descent, though present in the Rotterdam area for two generations already- apparently owned a malting house in Bury St Edmunds till at least 1720.7The family also owned malting houses in Ipswich (where they kept two boats for specific transport), Stowmarket, and another place with a short name ending with ‘ton’. See Marten G. Buist, At spes non fracta. Hope & Co. 1770-1815 (The Hague 1974), p4 for a reference. But the mutual will dated 30 March 1720 of Zachary’s parents in which these malting houses were mentioned, was revoked on 31 August 1723 (Stadsarchief Rotterdam [SAR], Oud Notarieel Archief [ONA], inv.nr 2099, fol.492), in favour of an older non-mutual version dated 17 May 1714 (SAR, ONA, inv.nr 1508, fol.352). Apart from the 1720 version, these malting houses never appear in their wills again. This fact may have been instrumental for father Repton to contact one of the last male members of that family still living in Rotterdam.8Most of Zachary Hope’s older brothers had meanwhile moved to Amsterdam where they formed a banking business that would soon become one of the most important financial institutions in that city. During the Seven Year’s war (1756-1763) many British governmental loans to pay for the war efforts, were set up via the Hope family office in Amsterdam (see Buist, op.cit., p11-12; the Netherlands officially remained neutral in this war). Whether father Repton actually knew any member of the Hope family before coming to Rotterdam, is unknown. There were several merchants in Rotterdam at the time with roots in Norwich, though.

Woudrichem met o.a. de Sint-Martinuskerk - RijksmonumentImportant factors in this part of Repton’s story are the way education was commonly organised in the Netherlands and the role played by church and clergy.9Rotterdam had three churches catering to the English community: the English-Presbytarian church; the English-Episcopical church and the Scottish church. Woudrichem seems to have just the one Dutch Reformed church. Many denominations organized their own education and schools. The following does not apply to the so-called ‘Latin Schools’, where pupils were prepared for further education. Council-led schools, or city schools, were overseen by a combination of the local council, the church council and local ministers.10The supervision of the clergy over schools lasted well into the 19th century, see Van Straten, p29. Lessons were heavily tilted towards religious exercise: pupils learned spelling and reading by studying the scripture and other religious texts; schoolmasters prepared the children weekly for Sunday psalms; and the fact that Timmerman was also expected to act as lead singer in church is by no means an exception.
But in his role as a boarding school proprietor, Timmerman was more independent and within limits could develop his own teaching methods. For the country at large, serious educational improvements were presented in 1781.11Herman Jan Krom, Cornelis van der Palm, Dirk Cornelis van Voorst, Gerard Johan Nahuys, Pieter Gilissen, Verhandelingen over de verbeteringe der openbaare, vooral der Nederduitsche schoolen, ter meerdere beschavinge van onze natie (Middelburg 1781). Part of the improvements brought forward here resulted from ‘experiments’ in the city of Rotterdam during the two decades preceding publication, executed by several of the authors.12A.M. van der Giezen, ‘Onderwijs en armenzorg in de achttiende eeuw’, in: Mens & Maatschappij, Vol. 22, Nr. 5 (1947), p278-287. In the 1781 publication the quality of schoolmasters was blasted, stating that these positions were often given to ‘dysfunctional servants’ and people unfit or simply ‘too lazy to do other work’.13Cd. Busken Huet, Litterarische fantasien en kritieken. Deel 24 (1884), p202-203 quotes Van der Palm: ‘Moet men zich niet ten uiterste verwonderen, dat een groot aantal Meesters buiten staat zijn een behoorlijken brief te schrijven? wat zeg ik, te kunnen boekstaven of spellen? Hoe klein is het aantal dergenen die eenige, zelfs maar geringe kennis hunner moederspraak hebben? In steden ziet men veelal schoolmeesters die nergens minder dan tot dien post opgeleid zijn; menschen die, te traag om te werken, dit zittende leven verkozen hebben. Eertijds plag men op de Dorpen meer te zien op eene schoone stem, om eenige toonen langdradig op te dreunen, dan op een verstandig en deugdzaam man. Ik zwijg van zulke oorden daar men aan onbekwame dienstboden, die men anders niet wel wist te plaatsen, het schoolmeesterambt opgedragen heeft.’ There is no information whether any of this applies to Timmerman. But young Humphry Repton certainly was not impressed.14A.B., op.cit., p7-8. Possibly because he had been reading the classics in Norwich, something which Timmerman did not seem to be offering in his boarding school.

The Van der Palm brothers
We’ll probably never know for certain how Repton ended up in Woudrichem. But a relevant link between Rotterdam and Woudrichem during his time there is easily established. Given the above it should not come as a surprise that clergy is involved. My main candidates are two brothers, born in ‘s-Hertogenbosch: Arnoldus and Cornelis van der Palm.
Between 1759 and 1776, Arnoldus van der Palm was ‘predikant’, or minister, in the Dutch reformed church in Woudrichem.15‘Predikant’ can best be translated as ‘minister’ of the Dutch reformed church, which was the dominant religious denomination in the country and in Woudrichem. Arnoldus van der Palm had his first official appearance in Woudrichem on 13 May 1759, as successor of the retiring minister Francois Kuypers.16See this source, fol.4 (login or registering is required since 13 December 2017). Around that same time his younger brother Cornelis set up his own boarding school in Rotterdam, where he had lived and been working as a teacher since 1753/4.17His name is often written starting with the letter ‘K’ too. Nineteenth century biographies of Cornelis van der Palm are abundant, the most complete in terms of personal data can be found here (1888-91).
Young Cornelis had been sailing to and from Batavia between 1749 and 1752, after which Arnoldus took him under his wings while preaching in ‘Bommel’.18Modern day Den Bommel, here (I had to look that up). They seem to have remained close ever since. Cornelis van der Palm would become one of the authors of the 1781 publication mentioned above. His efforts to improve educational standards in Rotterdam resulted in the compilation of popular textbooks on speaking Dutch in 1769.19Cornelis van der Palm, Nederduitse Spraakkunst voor de Jeugt; uit verscheidene onzer beste Spraakkunst Schrijvers opgesteld (Rotterdam 1769). Earlier, in June 1765, his entry in a ‘contest’ of the Dutch Society of Sciences (Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen) on the subject of ‘the moral education of children’ received special acclaim.20See the newspaper clipping, source here. A later biography specifies the subject to ‘How can we direct and educate the mind and heart of children, for them to eventually develop into happy and diligent citizens?'21J.G. Frederiks en F. Jos van den Branden, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde (Amsterdam 1888-1891), p586-587. Which reminds me of the passage in Repton’s biography where the importance of following one’s passion (to use a modern phrase) is stressed.22A.B., op.cit., p6.
Zachary Hope’s son Archibald (born in 1747) may not have been enlisted in Cornelis van der Palm’s boarding school, but regardless it is very improbable that the ‘Fransch en Duitsch kostschoolhouder’ and Hope did not know each other. As a Mennonite, for whom this subject was so important that married couples promised in testaments to provide their children with proper education, Hope would have at least recognized Van der Palm’s drive to improve educational standards.23I use ‘Mennonite’ here as a more familiar term for the Dutch word ‘Doopsgezind’. Buist (op.cit, p4) refers to the majority of the Hope family as ‘Quakers’. Although Zachary’s mother was indeed a Quaker and they are certainly part of the same religious spectrum, I do believe that you can’t lump Quakers and Mennonites together this easy. That may have lead him to ask Cornelis van der Palm for directions where to send Humphry Repton to school.

Timmerman and ministers in Woudrichem and Rotterdam
Arnoldus van der Palm and Egidius Timmerman were certainly acquainted, cooperating in the small city of Woudrichem. In his capacity as lead singer in church, Egidius Timmerman must have dealt with Arnoldus van der Palm at least once a week. After a new Dutch rendering of the Psalms was published, Van der Palm encouraged Timmerman and his pupils to practice more often in order to speed up their grasp of the new texts.24Van Straten, op.cit., p32: “(…) diende Meester Timmerman, op een verzoek van dominee Arnoldus van der Palm, om ‘met het singen wat rasser voort te gaan’ tweemaal per week ‘met sijne discipilen en ieder die lust en genegenheyd heeft’ in de kerk te gaan om deze te instrueren in het ‘singen van de Nieuwe Rijm Psalmen’.”
That Timmerman may have had more than a ‘business’ relationship with the local minister seems to be indicated by an issue that involved Francois Kuypers, Van der Palm’s predecessor, and Kuypers’ son Gerardus.25See for their biography Jan Pieter de Bie, Johannes Lindeboom en G.P. van Itterzon, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland (‘s-Gravenhage 1943), deel 5, resp. p410-416 and p416-432. Gerardus Kuypers was part of a set of young and rather successful ministers in Nijkerk around the year 1750. Their ‘performances’ on Sunday started to physically affect an increasing part of the congregation, in what he considered a positive way. In reaction to his words, people often started shouting and screaming, and sometimes even had convulsions because of his preaching. After a while, people prone to be affected heavily were placed near the exits of the local church as a precaution. The ‘Nijkerkse Beweging’ was born.26Also referred to as ‘Nijkerkse Beroeringen‘. More (in Dutch) here. For an English reference, see footnote 29.
This lead to two reactions: more people came to church, but the more traditional part of the congregation was not amused. According to them the effects of God’s word should be internalized in silence and dignity, and there was nothing dignified about shouting and having convulsions. In 1750, Gerardus became embroiled in a very public dispute with his former teacher, Leiden theologian Johan van den Honert. This soon took the form of a modern day internet forum or Twitter exchange, partly consisting of deliberate ‘fake news’: very relevant arguments put forward by both sides, were sandwiched between the wildest accusations and rumours. All this ‘information’ and subsequent rebuttals were publicly exchanged via newspapers or heavily advertised -and discussed- pamphlets and publications. Even Francois once publicly defended his son, responding on his behalf to accusations put forward in an anonymus publication.27Francois Kuypers, Godgeleerde oefening over Psalm 24:14, gehouden in de herberg tot Nieuwkerk op de Veluwe, met een omstandig Verhaal over de Uitwerkselen en Gevolgen, die dezelve aldaar gehad heeft, tot vriendelijke en getrouwe Onderrichting van den Schrijver der Aenmerkingen op het Verhaal en de Apologie van Do. Gerardus Kuipers, door Francois Kuypers, predikant te Woudrichem (1749/1750).

Timmerman had only just entered the scene in Woudrichem at the time, but it seems he was quickly employed by minister Francois Kuypers. In 1751 Gerardus Kuypers published a very long rebuttal of accusations made against him by Van den Honert and others. An Aegidius Timmerman is named twice as a witness to fact-checking conversations Kuypers held with people who -according to his accusers- had said negative things about him.
Although the connection has -I believe- never before been made, it is difficult not to think of ‘our’ Egidius Timmerman here.

Hugh Kennedy
This is not only relevant because of the connection between the Kuypers family and Timmerman. One of the people supporting Gerardus Kuypers was Hugh Kennedy, minster of the Scottish Church in Rotterdam between 1737 and 1764.28Hugh Kennedy died on 3 November 1764, so he may have seen Repton arrive in Rotterdam. Kennedy published about the broader movement Gerardus Kuypers belonged to in 1752. Written in English and published in London with a British audience in mind, Kennedy emphasized the similarities between developments in Holland and those of the Methodist movement in Britain and the Scottish Revival.29Hugh Kennedy, A short account of the rise and continuing progress of a remarkable work of grace in the United Netherlands (London 1752). A reference in Dutch to his works and writing is found here. Their active involvement in this episode raises the possibility that Hugh Kennedy was another linking pin between Rotterdam and Timmerman at the time Repton was looking for a good school.

And to at least end this post-without-gardens with an estate: Hugh Kennedy was supposedly born in modern Northern Ireland, but was called to Rotterdam in April 1737 from Cavers, ‘in the presbytery of Jedburgh’.30SAR, toegangsnummer 926.01, Archives of the Scots Church Rotterdam (Schotse Kerk), inv.nr 24, Index of documents related to the Ministers of the Scotch Church at Rotterdam, 29 April, 1737. The parish Cavers lies around 10 miles south-west of Jedburgh, a city in the Scottish Borders region. Long a home to the Douglas family, Cavers House is now an empty shell, but there still is an ‘auld kirk’ on its (former?) premises.

Footnotes

Footnotes
1 I have called him schoolteacher in my earlier post, but since he owned the school, schoolmaster seems to be a better term. As discussed in the previous post: Timmerman was appointed schoolmaster in the city school, but simultaneously owned and ran his own boarding school, a commercial enterprise.
2 In 1805 the school apparently moved elsewhere. Bert van Straten, Woudrichem, een greep uit de historie (Almkerk 1989), p29. The survey map dates from between 1811 and 1832.
3 I thank local researcher Ferd C. van Roode for compiling historical data and an overview of owners per house in Woudrichem here (and here for these houses in particular), and Hanna Visser-Kieboom for pointing me to this source.
I think I would disagree with Van Roode’s conclusion that Timmerman’s purchases would represent current street numbers 46 and 48. Given its position relative to the unnamed alley on the opposite side of the street, current nr 46 seems to be nr 64 on the map here, thus neighbouring Timmerman’s properties. But since I didn’t do the ‘legwork’, I’ll be happy to stand corrected.
4 Van Straten, op.cit., p34 suggests Timmerman used his house. It is not important with respect to Repton, but since Timmerman made this purchase 14 years after starting his boarding school, one wonders where that initial boarding school was located. Also in 1762, he had his request granted that the pupils of the ‘Nederduitse’ school could be put up in his own house for the winter. According to Timmerman the school building itself was too cold to be able to hold lessons there. The city counsel approved, on the condition that Timmerman could not use the school building to his own advantage (Van Straten, op.cit., p32.).
5 A.B., ‘Biographical notice of the late Humphry Repton, Esq.’, in: J.C. Loudon, The landscape gardening and landscape architecture of the late Humphry Repton (London 1840), p1-22. Link; p7.
6 See P.W. Klein, ”Little London’: British merchants in Rotterdam during the seventeenth and eighteenth centuries’, in: D.C. Coleman and Peter Mathias [eds.], Enterprise and history; Essays in honour of Charles Wilson (Cambridge 1984), p116-134.
7 The family also owned malting houses in Ipswich (where they kept two boats for specific transport), Stowmarket, and another place with a short name ending with ‘ton’. See Marten G. Buist, At spes non fracta. Hope & Co. 1770-1815 (The Hague 1974), p4 for a reference. But the mutual will dated 30 March 1720 of Zachary’s parents in which these malting houses were mentioned, was revoked on 31 August 1723 (Stadsarchief Rotterdam [SAR], Oud Notarieel Archief [ONA], inv.nr 2099, fol.492), in favour of an older non-mutual version dated 17 May 1714 (SAR, ONA, inv.nr 1508, fol.352). Apart from the 1720 version, these malting houses never appear in their wills again.
8 Most of Zachary Hope’s older brothers had meanwhile moved to Amsterdam where they formed a banking business that would soon become one of the most important financial institutions in that city. During the Seven Year’s war (1756-1763) many British governmental loans to pay for the war efforts, were set up via the Hope family office in Amsterdam (see Buist, op.cit., p11-12; the Netherlands officially remained neutral in this war).
9 Rotterdam had three churches catering to the English community: the English-Presbytarian church; the English-Episcopical church and the Scottish church. Woudrichem seems to have just the one Dutch Reformed church. Many denominations organized their own education and schools. The following does not apply to the so-called ‘Latin Schools’, where pupils were prepared for further education.
10 The supervision of the clergy over schools lasted well into the 19th century, see Van Straten, p29.
11 Herman Jan Krom, Cornelis van der Palm, Dirk Cornelis van Voorst, Gerard Johan Nahuys, Pieter Gilissen, Verhandelingen over de verbeteringe der openbaare, vooral der Nederduitsche schoolen, ter meerdere beschavinge van onze natie (Middelburg 1781).
12 A.M. van der Giezen, ‘Onderwijs en armenzorg in de achttiende eeuw’, in: Mens & Maatschappij, Vol. 22, Nr. 5 (1947), p278-287.
13 Cd. Busken Huet, Litterarische fantasien en kritieken. Deel 24 (1884), p202-203 quotes Van der Palm: ‘Moet men zich niet ten uiterste verwonderen, dat een groot aantal Meesters buiten staat zijn een behoorlijken brief te schrijven? wat zeg ik, te kunnen boekstaven of spellen? Hoe klein is het aantal dergenen die eenige, zelfs maar geringe kennis hunner moederspraak hebben? In steden ziet men veelal schoolmeesters die nergens minder dan tot dien post opgeleid zijn; menschen die, te traag om te werken, dit zittende leven verkozen hebben. Eertijds plag men op de Dorpen meer te zien op eene schoone stem, om eenige toonen langdradig op te dreunen, dan op een verstandig en deugdzaam man. Ik zwijg van zulke oorden daar men aan onbekwame dienstboden, die men anders niet wel wist te plaatsen, het schoolmeesterambt opgedragen heeft.’
14 A.B., op.cit., p7-8. Possibly because he had been reading the classics in Norwich, something which Timmerman did not seem to be offering in his boarding school.
15 ‘Predikant’ can best be translated as ‘minister’ of the Dutch reformed church, which was the dominant religious denomination in the country and in Woudrichem.
16 See this source, fol.4 (login or registering is required since 13 December 2017).
17 His name is often written starting with the letter ‘K’ too. Nineteenth century biographies of Cornelis van der Palm are abundant, the most complete in terms of personal data can be found here (1888-91).
18 Modern day Den Bommel, here (I had to look that up).
19 Cornelis van der Palm, Nederduitse Spraakkunst voor de Jeugt; uit verscheidene onzer beste Spraakkunst Schrijvers opgesteld (Rotterdam 1769).
20 See the newspaper clipping, source here.
21 J.G. Frederiks en F. Jos van den Branden, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde (Amsterdam 1888-1891), p586-587.
22 A.B., op.cit., p6.
23 I use ‘Mennonite’ here as a more familiar term for the Dutch word ‘Doopsgezind’. Buist (op.cit, p4) refers to the majority of the Hope family as ‘Quakers’. Although Zachary’s mother was indeed a Quaker and they are certainly part of the same religious spectrum, I do believe that you can’t lump Quakers and Mennonites together this easy.
24 Van Straten, op.cit., p32: “(…) diende Meester Timmerman, op een verzoek van dominee Arnoldus van der Palm, om ‘met het singen wat rasser voort te gaan’ tweemaal per week ‘met sijne discipilen en ieder die lust en genegenheyd heeft’ in de kerk te gaan om deze te instrueren in het ‘singen van de Nieuwe Rijm Psalmen’.”
25 See for their biography Jan Pieter de Bie, Johannes Lindeboom en G.P. van Itterzon, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland (‘s-Gravenhage 1943), deel 5, resp. p410-416 and p416-432.
26 Also referred to as ‘Nijkerkse Beroeringen‘. More (in Dutch) here. For an English reference, see footnote 29.
27 Francois Kuypers, Godgeleerde oefening over Psalm 24:14, gehouden in de herberg tot Nieuwkerk op de Veluwe, met een omstandig Verhaal over de Uitwerkselen en Gevolgen, die dezelve aldaar gehad heeft, tot vriendelijke en getrouwe Onderrichting van den Schrijver der Aenmerkingen op het Verhaal en de Apologie van Do. Gerardus Kuipers, door Francois Kuypers, predikant te Woudrichem (1749/1750).
28 Hugh Kennedy died on 3 November 1764, so he may have seen Repton arrive in Rotterdam.
29 Hugh Kennedy, A short account of the rise and continuing progress of a remarkable work of grace in the United Netherlands (London 1752). A reference in Dutch to his works and writing is found here.
30 SAR, toegangsnummer 926.01, Archives of the Scots Church Rotterdam (Schotse Kerk), inv.nr 24, Index of documents related to the Ministers of the Scotch Church at Rotterdam, 29 April, 1737.
Summary

Waarin wordt gespeculeerd welke personen er mogelijkerwijs voor hebben gezorgd dat Humphry Repton het schooljaar 1764-65 in Woudrichem doorbracht.

Continue reading

John Adey Repton in Utrecht?

Lezen over Humpry Repton leidde via een (op plaatsen foutieve) biografie tot een van zijn zoons, die werkzaam was als architect: John Adey Repton (1775-1860). Hij zou in 1822 naar het continent zijn gereisd, en onder andere in Utrecht advies hebben gegeven of hebben gewerkt.1“In 1822 he went abroad, and was consulted professionally at Utrecht and at Frankfort-on-the-Oder.”

In een blog op Gardenvisit.com schreef Tom Turner onlangs dat John Adey Repton door de ons bekende Hermann Fürst von Pückler-Muskau in Potsdam om advies werd gevraagd. Turner noemt geen datum of jaartal, maar Pückler-Muskau zou deze Repton in 1822 naar Muskau hebben gehaald voor advies.2Iris Lauterbach, ‘Werdende Bilder im Übergange: Gartenkunst und Landschaftsmalerei’, in: Parkomanie. Die Gartenlandschaften des Fürsten Pückler in Muskau, Babelsberg und Branitz (München 2016), p40-53, specifiek p43-44. Repton maakte blijkbaar een ontwerp voor een slot in neorenaissance-stijl3Cord Panning, ‘»… wer Muskau gesehen, hat mir ins Herz gesehen« Die Entwicklung des Muskauer Parks von 1815 bis 1945’, in: Parkomanie. Die Gartenlandschaften des Fürsten Pückler in Muskau, Babelsberg und Branitz (München 2016), p96-111, specifiek p100-101. en zou daarna met Pückler van Muskau naar Potsdam zijn gereisd.4M. Norton Wise, ‘»Wasser auf dem dürren Hügel« Mit Dampfkraft und Ingenieurskunst zum blühenden Landschaftsgarten’, in: Parkomanie. Die Gartenlandschaften des Fürsten Pückler in Muskau, Babelsberg und Branitz (München 2016), p200-217, specifiek p208.
Turner stelt vervolgens dat het park van Klein-Glienicke sporen draagt van Repton’s ontwerpprincipes, hoewel John Adey zelf naar verluidt alleen als architect werkzaam was, en zijn betrokkenheid bij het park niet bekend is.
Maar volgens Norton Wise verbleef John Adey Repton van 11 tot 19 mei 1822 in Glienicke en stelde hij twee wijzigingen in de door Lenné voor Karl August Fürst von Hardenberg (1750-1822) ontworpen ‘Pleasureground‘ voor, die echter niet werden uitgevoerd.5Norton Wise, op.cit. Norton Wise weet ook te melden dat Pückler in 1821 naar Humphry Repton had geschreven met een verzoek om advies, blijkbaar onbekend met het feit dat hij in 1818 was overleden.

Wat de vraag doet rijzen: weten we iets over dat werk van John Adey Repton in Utrecht? Klopt de biografische informatie? En zo ja: wat was het? Stad of provincie? Voor wie? Hoe past dit in zijn reis naar het oosten van Duitsland, die duidelijk op uitnodiging plaatsvond?

Footnotes

Footnotes
1 “In 1822 he went abroad, and was consulted professionally at Utrecht and at Frankfort-on-the-Oder.”
2 Iris Lauterbach, ‘Werdende Bilder im Übergange: Gartenkunst und Landschaftsmalerei’, in: Parkomanie. Die Gartenlandschaften des Fürsten Pückler in Muskau, Babelsberg und Branitz (München 2016), p40-53, specifiek p43-44.
3 Cord Panning, ‘»… wer Muskau gesehen, hat mir ins Herz gesehen« Die Entwicklung des Muskauer Parks von 1815 bis 1945’, in: Parkomanie. Die Gartenlandschaften des Fürsten Pückler in Muskau, Babelsberg und Branitz (München 2016), p96-111, specifiek p100-101.
4 M. Norton Wise, ‘»Wasser auf dem dürren Hügel« Mit Dampfkraft und Ingenieurskunst zum blühenden Landschaftsgarten’, in: Parkomanie. Die Gartenlandschaften des Fürsten Pückler in Muskau, Babelsberg und Branitz (München 2016), p200-217, specifiek p208.
5 Norton Wise, op.cit. Norton Wise weet ook te melden dat Pückler in 1821 naar Humphry Repton had geschreven met een verzoek om advies, blijkbaar onbekend met het feit dat hij in 1818 was overleden.
Summary

Humphry Repton’s son John Adey Repton is said to have worked in Utrecht in 1822. Do we know what he did there? Here’s some context for the continental trip during which he is supposed to have done that.

Continue reading

Een blik op Tuinenga’s kwekerij bij Dokkum

Mijn onderzoek naar de verblijfplaats in Nederland van Humphry Repton leidde in oktober naar Dokkum.1Het archief van de gemeente Workum is tijdelijk ondergebracht bij het Streekarchief, of Historisch Informatiecentrum Noordoost Fryslân in Dokkum, tot een nieuwe bewaarplaats in Bolsward gereed is. Net op tijd om de intocht van Sinterklaas te missen, en een mooie gelegenheid om onderstaand schilderij in Museum Dokkum te bekijken. Het is gerestaureerd en voor het eerst in 70 jaar weer voor publiek zichtbaar.

Van dit eind 18de eeuwse schilderij, met een lengte van 240 cm ook wel het langste schilderij van Dokkum genoemd en in het echt veel mooier dan hier afgebeeld, is voor ons uiteraard vooral de rechterhelft van belang.2De officiële naam luidt ‘Zicht op de Halvemaanspoort Dokkum’, de schilder en datering ervan zijn onbekend. Ik ben erg benieuwd waar dit schilderij oorspronkelijk hing, en wie (of welke organisatie) opdracht tot schilderen gaf. In wat eruit ziet als een groentekwekerij met veel kolen staat een man te schoffelen. Een collega loopt met een stuk gereedschap door de schuur waarnaast een derde de eendjes voert. Rechts van de schuur zijn langs het pad enkele rozenstruiken in bloei te zien, ervoor flankeren twee bedden met waarschijnlijk aardbeien enkele bedden (spits?)kool. De blik is naar het noorden gericht, dus de schaduwen geven aan dat hier een ochtendtafereel is afgebeeld.3Vóór mensen enthousiast worden: dit is er vrijwel niet meer, omdat in de tweede helft van de 19de eeuw een doorgraving is gemaakt ten behoeve van de scheepvaart. Wat hier zichtbaar is, is nu grotendeels een eiland; waar de schuur stond is nu waarschijnlijk eveneens water.

Wie en wat
Nieuwsgierig geworden naar functie en eigendom van dit terrein, dook ik maar eens in de kadastrale gegevens van 1832. Eigenaar van dit perceel (rechts, rood omlijnd) is dan Freerk Cornelis Tuinenga, ‘Guardenier’ -maar elders ook wel tuinier en hovenier genoemd, alsmede ‘gaardenier’ en ‘gardenier’.4Met de achternaam ging het net zo, deze werd ook wel als Tuininga geschreven. Bij de naamsaanneming in 1811 werd de naam geschreven als ‘Thuinnenga’. De twee percelen die hij hier bezat beslaan elk een oppervlakte van bijna twee hectare, dus Tuinenga was een kweker van formaat. Hij bezat verder een huis aan de westzijde van de Breedstraat in Dokkum, ter hoogte van de Waag. Ondanks twee zoons die eveneens gaardenierden, werd de kwekerij al binnen enkele weken na zijn dood op 5 december 1862 (oud 71 jaar) te koop aangeboden.5We zien Elzert Freerks Tuinenga vijf jaar later nog wel de eerste vroege aardappel van de koude grond aanbieden aan de Commissaris van de Koning in Friesland, dus waarschijnlijk was er al voor het overlijden van Freerk Cornelis een ander terrein gevonden. Freerk Cornelis was zelf ook al met aardappelen bezig, maar in eerste instantie niet op eigen terrein: in de gemeenteraad (!) van Leeuwarden werd op 22 mei 1852 de aankomst besproken van nieuwe aardappelen, ‘door den hovenier F. Tuininga van Dokkum, gebouwd in de tuin van F.J. van Slooten, aldaar.’ Het nutskarakter van deze kwekerij wordt benadrukt door de grote hoeveelheden fruitbomen en vruchtdragende struiken die in de advertentie staan vermeld. De schuur blijkt een ‘drooghuis’ te zijn.
Niets wijst erop dat Tuinenga een kweker was die bomen en struiken leverde aan particulieren.

Familiebedrijf
Maar als Freerk Cornelis Tuinenga in 1791 werd geboren, wie was dan eigenaar van de kwekerij toen het schilderij werd geschilderd?6Bij zijn doop, begin april, staat dat hij op 25 maart 1791 werd geboren. Hier staan alleen nog patroniemen vermeld, geen achternaam. Gelukkig stond ook vader Cornelis Hendriks Tuinenga te boek als ‘gardenier’, dus het zou om een erfenis kunnen gaan. Bij zijn overlijden in 1821 was vader Tuinenga 66 jaar oud, wat het geboortejaar 1754 of 1755 oplevert.7Vergelijk de tekst van deze akte: Cornelis Tuininga, overleden op 19 juni 1821, ‘gardenier, vader van Freerk Cornelis Tuininga, tuinier’; met deze overlijdensakte: ‘Cornelis Hendriks Tuininga, oud zes en zestig jaren, Gardernei alhier; weduwnaar van Sjoukjen Freerks [getrouwd 9 mei 1779 -HvdE], zoon van Hendrik Diederts en Yltje Cornelis [getrouwd 7 juni 1748 -HvdE]’.
Maar linnenwever Hendrik Dijderts liet een zoon Cornelis dopen op 29 juni 1757 (bron), dus ofwel is er een rekenfout gemaakt bij Cornelis’ overlijden, ofwel heb ik de verkeerde akte in handen.
 Of Cornelis Hendriks de kwekerij in eigendom had toen dit schilderij werd gemaakt, hangt onder meer af van de datering ervan, maar ik heb helaas geen grondaankopen gezien die kunnen bevestigen wanneer de Tuinenga’s eigenaar werden.8Ik bedoel hiermee dat ik deze informatie niet online vond. Dokkum is voor mij te ver om dit ter plaatse uit te zoeken, maar dit stukje informatie ligt daar natuurlijk voor het oprapen. Het terrein zelf was waarschijnlijk pas halverwege de 18de eeuw geschikt om een kwekerij op te vestigen. De stad Dokkum stond via het zoute water van het Dokkumer Diep in open verbinding met de zee. Tot de bouw van de Dokkumer Nieuwe Zijlen tussen 1723 en 1729 zal dit buitendijks gelegen land regelmatig door dat zoute water zijn overstroomd.

Buurman
Waarom lezen we hier over een groente- en fruitkweker, of warmoezenier? Ten eerste omdat het schilderij mooi en informatief is. Ten tweede omdat Freerk Cornelis Tuinenga vandaag precies 155 jaar geleden overleed. Ten derde omdat er een miniem aanknopingspunt is met bekende figuren uit de Nederlandse tuinhistorie. In 1832 deelde de kwekerij van Tuinenga een piepklein stukje eigendomsgrens met de boerderij Klein Sionsberg. Eigenaar daarvan was Willem Alberda van Ekenstein (1792-1869), wonend in het Groningse Loppersum, die de boerderij mogelijk vanuit zijn standplaats Leeuwarden had gekocht.9Hij was als ‘controleur der directe belastingen’ gevestigd in die stad, maar ik sluit niet uit dat de boerderij via bijvoorbeeld een erfenis in zijn bezit is gekomen, net als Ekenstein zelf.

Links het oppervlak van Freerk Cornelis Tuinenga’s kwekerij buiten de Halvemaanspoort in Dokkum. Rechts het totale eigendom van Willem Alberda van Ekenstein. Zijn perceel met als gebruik ‘Oude Zeedijk’ in 1832, grenst aan de ‘moestuin’ van Tuinenga (bron alle kaarten: HisGis).

Zoals zijn naam al aangeeft, bezat deze generatiegenoot van Freerk Cornelis Tuinenga tevens de buitenplaats Ekenstein, tussen Loppersum en Appingedam. Willem Alberda van Ekenstein liet daar in 1827 een nieuwe tuin ontwerpen door Lucas Pieters Roodbaard.
En dan begin ik toch een beetje te hopen dat Tuinenga op die bijna 4 hectaren ook wat ander geboomte en struikgewas had staan…

Footnotes

Footnotes
1 Het archief van de gemeente Workum is tijdelijk ondergebracht bij het Streekarchief, of Historisch Informatiecentrum Noordoost Fryslân in Dokkum, tot een nieuwe bewaarplaats in Bolsward gereed is.
2 De officiële naam luidt ‘Zicht op de Halvemaanspoort Dokkum’, de schilder en datering ervan zijn onbekend. Ik ben erg benieuwd waar dit schilderij oorspronkelijk hing, en wie (of welke organisatie) opdracht tot schilderen gaf.
3 Vóór mensen enthousiast worden: dit is er vrijwel niet meer, omdat in de tweede helft van de 19de eeuw een doorgraving is gemaakt ten behoeve van de scheepvaart. Wat hier zichtbaar is, is nu grotendeels een eiland; waar de schuur stond is nu waarschijnlijk eveneens water.
4 Met de achternaam ging het net zo, deze werd ook wel als Tuininga geschreven. Bij de naamsaanneming in 1811 werd de naam geschreven als ‘Thuinnenga’.
5 We zien Elzert Freerks Tuinenga vijf jaar later nog wel de eerste vroege aardappel van de koude grond aanbieden aan de Commissaris van de Koning in Friesland, dus waarschijnlijk was er al voor het overlijden van Freerk Cornelis een ander terrein gevonden. Freerk Cornelis was zelf ook al met aardappelen bezig, maar in eerste instantie niet op eigen terrein: in de gemeenteraad (!) van Leeuwarden werd op 22 mei 1852 de aankomst besproken van nieuwe aardappelen, ‘door den hovenier F. Tuininga van Dokkum, gebouwd in de tuin van F.J. van Slooten, aldaar.’
6 Bij zijn doop, begin april, staat dat hij op 25 maart 1791 werd geboren. Hier staan alleen nog patroniemen vermeld, geen achternaam.
7 Vergelijk de tekst van deze akte: Cornelis Tuininga, overleden op 19 juni 1821, ‘gardenier, vader van Freerk Cornelis Tuininga, tuinier’; met deze overlijdensakte: ‘Cornelis Hendriks Tuininga, oud zes en zestig jaren, Gardernei alhier; weduwnaar van Sjoukjen Freerks [getrouwd 9 mei 1779 -HvdE], zoon van Hendrik Diederts en Yltje Cornelis [getrouwd 7 juni 1748 -HvdE]’.
Maar linnenwever Hendrik Dijderts liet een zoon Cornelis dopen op 29 juni 1757 (bron), dus ofwel is er een rekenfout gemaakt bij Cornelis’ overlijden, ofwel heb ik de verkeerde akte in handen.
8 Ik bedoel hiermee dat ik deze informatie niet online vond. Dokkum is voor mij te ver om dit ter plaatse uit te zoeken, maar dit stukje informatie ligt daar natuurlijk voor het oprapen.
9 Hij was als ‘controleur der directe belastingen’ gevestigd in die stad, maar ik sluit niet uit dat de boerderij via bijvoorbeeld een erfenis in zijn bezit is gekomen, net als Ekenstein zelf.
Summary

A recently restored painting of almost 2.5 meters long caught my eye the other day. Diving into the history of the portrayed area and identifying the owners of the nursery, I also spotted a garden owner who is well known in Dutch garden history. For now, there is little more than a tentatively interesting but frustratingly small connection between the two.

Continue reading

Humphry Repton lived in Woudrichem, not Workum

English landscape architect Humphry Repton (1752-1818) will be celebrated in the UK next year, to commemorate the 200th anniversary of his death. Not many people are aware that Repton spent some time in the Netherlands as a youngster, between ages 12 and almost 16. Part of this period he described as quality time, part of it would have made him feel miserable, were he not such a good sport.
We learn all this from his biography, published in 1840 and based on his own memoirs, which Repton apparently wrote for his children.1A.B., ‘Biographical notice of the late Humphry Repton, Esq.’, in: J.C. Loudon, The landscape gardening and landscape architecture of the late Humphry Repton (London 1840), p1-22. Link

Given the upcoming celebrations, I was curious to see if more information about his tenure here could be found. Unfortunately Repton’s original memoirs covering the first years of his life are currently unavailable, so we have to rely on the at times very detailed information his biography provides, and go from there.2His biographer indicates that Repton wrote about this period in minute detail, but understandably decided to use just a few items. Since a boy in his teens usually doesn’t show up in official records unless something bad happens, information is scarce. However, parts of what I did find differ from the information in Repton’s biography.
This post concerns the less pleasant part of his life in the Netherlands: his first twelve months at school. The pronunciation of some words in Dutch plays an important role.

What we think we know
Let’s start with the biography’s version of events. Repton was born in Bury St Edmunds (Suffolk) in 1752 and moved to Norwich (Norfolk) with his family as a child. In the summer of 1764 Repton’s father decided that his son needed to go to the Netherlands. The goal was for him to learn Dutch and to acquire business acumen.3I’d say that his Norwich based father was rather late to realize that the influence of the Dutch had been waning for decades, and that the tables had turned in favour of Britain. But the merchants of Norwich may have had different experiences, so I won’t try to second-guess this decision. According to biographer ‘A.B.’, his father and sister accompanied young Humphry to the continent, where he ended up at a school in Workum.4A.B., op.cit., p6. His teacher there was – here the biographer seems to be quoting Repton – ‘Mynheer Algidius Zimmerman’.5A.B., op.cit., p8.
Unfortunately part of this information is wrong. His teacher was called Algidius nor Zimmerman, and neither he nor Repton was in Workum. To be fair on Repton and his biographer: the mistakes made are all understandable.

Place
The only Workum one will ever find on a map of the Netherlands, is the city of that name in the province of Friesland, in the north of the country (click on the map to enlarge).
The city had two ‘normal’ schools and a ‘Latin’ school, where upper class children prepared for further studies.6Source here (in Dutch, of course). Repton could have been schooled here, but Workum is an improbable place to send an English boy to. Apart from very personal connections between the Repton family and someone in Workum, no convincing argument comes to mind.
What made it particularly improbable, is that at the time it would have been possible to travel directly by boat from Norwich to Workum.7Work on the Afsluitdijk, which now all but cuts off that northern route, only began in 1927, more than 160 years later. The waters between Den Helder and the island of Texel were heavily used, since it was the only open sea route to and from the port of Amsterdam. But Repton boarded in Harwich and came ashore in Hellevoetsluis, almost at the other side of the country.8A.B., op.cit., p5. From there the journey north would have taken an additional two days.

I could not establish personal connections between the Repton family and someone in Workum. And the fact that no schoolteacher with a name even remotely resembling Algidius Zimmerman could be found anywhere near Workum, lead to the conclusion that neither of them was actually there. Which meant I had to look further.
Find the teacher, and we know where Repton was. But Algidius Zimmerman doesn’t seem to exist at all. The more likely alternative name Aegidius didn’t immediately yield results that fit our purpose; and the alternative surname Timmerman is Dutch for ‘carpenter’, thus yielding a million results in genealogical and archival databases. Looking for alternative personal names would obviously not get me anywhere soon.

What to do?
Every next step was going to be a fishing expedition. My idea was that the biographer may have misread or misinterpreted Repton’s writing of the town’s name. And all along there was at least one viable alternative. Much farther south than Workum and not too far east from Hellevoetsluis, is a city that officially goes by the name of Gorinchem, but in normal parlance this is pronounced – and sometimes even written – as Gorkum.9Or, like in the name of the local museum, as Gorcum.


That line of inquiry quickly turned out to be a bust, but the same construction applies to the name of a few other cities and villages in that area. One of these places is just on the other side of the river from Gorinchem, called Woudrichem. Locals pronounce this as Woerkum or even Worcum (the ‘c’ in Worcum is pronounced as the letter ‘k’).10Bert van Straten, Woudrichem, een greep uit de historie (Almkerk 1989), p9. I grew up not far from there, but never heard the version without the ‘e’. That must be a very local thing. Figuring that if this man was a schoolteacher, he should also be a member of the Reformed Church, I started going through the so-called lidmaten register of June 1763.11Or ledematen, as the register was called in Woudrichem. Based on house calls, the overview was updated regularly. In Woudrichem house calls were done at 23 and 24 June 1763, and again at 24 June 1768. The pair is also mentioned there, his name now written as Egidius.
And there I found a man with the at least very similar name Ægidius Timmerman, married to a Maria van Dijk and living on the Hoogstraat in Woudrichem. When it turned out this man had been the only schoolteacher in Woudrichem for over 40 years, I was pretty certain.12Van Straten, op.cit., p32. Also: Arie Jan Stasse, ‘Schoolmeesters in het Land van Heusden en Altena tot ca. 1811’, in: Genealogisch tijdschrift voor midden- en west-Noord-Brabant en de Bommelerwaard, jrg. 25 (2001), nr. 4, p. 299-301. via. Not only did I find Repton’s teacher, suddenly there was an abundance of sources mentioning him (none of them naming Repton): from an 1873 article specifically about his boarding school, to a mention in the Woordenboek der Nederlandse Taal.13Both based on a copy of the same prospectus for his boarding school. See lemma ‘kostschool’ in the WNT, in particular under the heading ‘kostschoolhouder’.
In official documents and on maps, Woudrichem is always referred to under its full name. Repton probably used one of the dialect versions of the cities’ name in his memoirs, leading his biographer (who only had the official names at his disposal) to the wrong city.

Egidius Timmerman and his school(s)
By the time Repton came to Woudrichem, Timmerman had been teacher there for more than fifteen years. Born in Haastrecht14Near Gouda. in 1723 and with a previous teaching experience in Acquoy15Bordering the river Linge. under his belt, Timmerman was officially installed as schoolteacher in Woudrichem in 1748.16Van Straten, op.cit., p32. He was assigned to lead the Nederduitse school, which meant his pupils were provided the most basic types of education (spelling, reading Dutch), with a strong emphasis on the scripture and psalms. His other assignment was to be voorzanger (lead singer) in church every Sunday.17J.L.G. Kingmans, ‘Meester Ægidius Timmerman’, in: Taxandria, Tijdschrift voor Noord Brabantsche Geschiedenis en Volkskunde XVI (1909), p14-18. This combination of tasks was very normal for schoolteachers, often they also had to ring the church bells.

But Humphry Repton probably did not attend this Nederduitse school. Timmerman had started his own ‘French’ boarding school, using the cities’ insistence that only he was allowed to educate people in Woudrichem to his advantage.18Van Straten, op.cit., p32. Timmerman published a prospectus in Dutch and French to advertise his project (republished in both languages here). Apart from prospective pupils having to bring their own napkins, silver cutlery, tin plates and drinking mug, the requirement for semi-annual payments stands out. These neatly align with the ‘half-yearly payments’, mentioned in Repton’s biography.19A.B., op.cit., p7. This may have been the standard payment schedule for all boarding schools. In addition to religious teachings, the Dutch and French languages and arithmetics, Timmerman also provided lessons in bookkeeping.20‘Ceus des Pensionnaires, qui desirent d’apprendre l’Art de tenirs de livre de compte, payent de 25 Florins.’ (link). This brings to mind Repton’s remark that “A Dutch merchant’s accounts and his garden were kept with the same degree of accuracy and attention.”21A.B., op.cit., p6.

Unknown artist, Garden of Martinus van Barnevelt in Gorinchem, 1760-1770. Collection Gorcums Museum.

Name
The prospectus also shows that Repton’s teacher referred to himself as Egidius Timmerman. He did the same when he advertised his school in a newspaper in 1749:

This version of his name is corroborated by the entry of his baptism in the Haastrecht church records on 22 March 1723.22Kingmans, op.cit., refers to a baptism date of 6 January 1718. It is true that parents Jan Timmerman and Jakoba Danens (sometimes written as Danis), had a boy called Egidius baptised at this date. But the fact their next born son was also baptised with the name Egidius, indicates that the 1718 Egidius had not survived. But during his life (and after, as the article by Kingmans shows), other people often referred to him as Ægidius or Aegidius. Here, again, particular characteristics of the Dutch language are at play. In Dutch all versions sound the same, the ultimate spelling depends on the clerk of the day. Given the fact that in English the ‘E’ and ‘Ae’ at the beginning of a word are often pronounced differently, Repton may have been taught the Aegidius spelling to at least come to the correct pronunciation.23Although one wonders whether any of these students would have ever known Timmerman’s full name, let alone used it. But for Repton, who was supposed to learn Dutch, this may have been a good and practical exercise. Which in turn may have caught his biographer off-guard: a hand-written Aegidius can easily be read as Algidius; the same applies to Timmerman-Zimmerman.

Woudrichem it is!?
Humphry Repton must have spent his first twelve months in the Netherlands in the fortified city of Woudrichem, where (salmon) fishing and agriculture were the main source of income for the 600-700 inhabitants.24Woudrichem formed an important link in the Dutch defense system, called Hollandse Waterlinie, dating back to the 16th century war against Spanish occupiers. A garrison was stationed at nearby castle Loevestein. But apart from its location in the country relative to where Repton landed, Woudrichem seems to be an even more unlikely place than Workum to send an English boy to for educational purposes. There were only two official schools, both lead by Egidius Timmerman. As of yet, I have seen no mention of Repton in local records, and school records do not seem to have survived.
But I believe there is enough additional information to support the idea that Repton lived in Woudrichem, although the evidence remains circumstantial. The linking pins are people living in and connected to the city of Rotterdam.

An upcoming post will look at that in more detail.

 

Footnotes

Footnotes
1 A.B., ‘Biographical notice of the late Humphry Repton, Esq.’, in: J.C. Loudon, The landscape gardening and landscape architecture of the late Humphry Repton (London 1840), p1-22. Link
2 His biographer indicates that Repton wrote about this period in minute detail, but understandably decided to use just a few items.
3 I’d say that his Norwich based father was rather late to realize that the influence of the Dutch had been waning for decades, and that the tables had turned in favour of Britain. But the merchants of Norwich may have had different experiences, so I won’t try to second-guess this decision.
4, 21 A.B., op.cit., p6.
5 A.B., op.cit., p8.
6 Source here (in Dutch, of course).
7 Work on the Afsluitdijk, which now all but cuts off that northern route, only began in 1927, more than 160 years later. The waters between Den Helder and the island of Texel were heavily used, since it was the only open sea route to and from the port of Amsterdam.
8 A.B., op.cit., p5.
9 Or, like in the name of the local museum, as Gorcum.
10 Bert van Straten, Woudrichem, een greep uit de historie (Almkerk 1989), p9. I grew up not far from there, but never heard the version without the ‘e’. That must be a very local thing.
11 Or ledematen, as the register was called in Woudrichem. Based on house calls, the overview was updated regularly. In Woudrichem house calls were done at 23 and 24 June 1763, and again at 24 June 1768. The pair is also mentioned there, his name now written as Egidius.
12 Van Straten, op.cit., p32. Also: Arie Jan Stasse, ‘Schoolmeesters in het Land van Heusden en Altena tot ca. 1811’, in: Genealogisch tijdschrift voor midden- en west-Noord-Brabant en de Bommelerwaard, jrg. 25 (2001), nr. 4, p. 299-301. via.
13 Both based on a copy of the same prospectus for his boarding school. See lemma ‘kostschool’ in the WNT, in particular under the heading ‘kostschoolhouder’.
14 Near Gouda.
15 Bordering the river Linge.
16, 18 Van Straten, op.cit., p32.
17 J.L.G. Kingmans, ‘Meester Ægidius Timmerman’, in: Taxandria, Tijdschrift voor Noord Brabantsche Geschiedenis en Volkskunde XVI (1909), p14-18. This combination of tasks was very normal for schoolteachers, often they also had to ring the church bells.
19 A.B., op.cit., p7. This may have been the standard payment schedule for all boarding schools.
20 ‘Ceus des Pensionnaires, qui desirent d’apprendre l’Art de tenirs de livre de compte, payent de 25 Florins.’ (link).
22 Kingmans, op.cit., refers to a baptism date of 6 January 1718. It is true that parents Jan Timmerman and Jakoba Danens (sometimes written as Danis), had a boy called Egidius baptised at this date. But the fact their next born son was also baptised with the name Egidius, indicates that the 1718 Egidius had not survived.
23 Although one wonders whether any of these students would have ever known Timmerman’s full name, let alone used it. But for Repton, who was supposed to learn Dutch, this may have been a good and practical exercise.
24 Woudrichem formed an important link in the Dutch defense system, called Hollandse Waterlinie, dating back to the 16th century war against Spanish occupiers. A garrison was stationed at nearby castle Loevestein.
Summary

In 2018 wordt in het Verenigd Koninkrijk veel aandacht besteed aan landschapsarchitect Humphry Repton (1752-1818). Als tiener verbleef Repton een aantal jaar in Nederland. Volgens zijn biografie verbleef hij het eerste jaar in Workum, waar hij onderwijs kreeg van ene Algidius Zimmerman. Nader onderzoek wijst uit dat deze drie elementen uit zijn biografie niet kloppen.

Continue reading

Maaslust te Rotterdam, een aanleg van Louis Paul Zocher

Twee gloednieuwe publicaties over de architectenfamilie Zocher hebben de afgelopen maand officieel het licht gezien. Het Zuid-Hollandse Zocher Project (focust op de Zuid-Hollandse landgoederenzone)1Korneel Aschman, ’Zogher, de fameuse aanlegger’. Kwaliteitsimpuls Zocherparken in de landgoederenzone Zuid-Holland. Gepresenteerd in april 2017.; en de nieuwe versie van Zocher-online (Oldenburgers Binnenstad en Buitenleven).2Carla en Juliet Oldenburger, Groenprojecten van de Zochers in perspectief. Landschapsarchitectuur in 19de-eeuws Nederland, versie april 2017. Beiden zijn in .pdf beschikbaar.

Deze bronnen pretenderen niet volledig te zijn, sterker nog: in beiden wordt gepleit voor meer onderzoek, danwel om meer informatie verzocht. Dit postje is een reactie op dat laatste verzoek, want in beide publicaties ontbreekt helaas een Rotterdamse tuinaanleg van Louis Paul Zocher. Niet dat dit volledig onbekend zou moeten zijn, want aan het begin van deze eeuw is er al over gepubliceerd.3Machteld van Limburg Stirum, De Muizenpolder in Rotterdam, met zijn buitens en bewoners in de 18e en 19e eeuw. Rotterdam 2001 (Stichting ‘Historische Publicaties Roterodamum’), pagina’s 134, 135 en 140. Dit boek is niet heel fijn geschreven en bij nadere beschouwing vaker inaccuraat dan wenselijk. Maar de informatie over Zocher en Maaslust klopt.
Het gaat om de tuin van Maaslust aan de Parklaan in Rotterdam. Op 9 februari 1875 stuurde L.P. Zocher een brief aan de eigenaar van Maaslust, Rudolf Mees.4Stadsarchief Rotterdam, toegang 33.01, Handschriftenverzameling van de gemeente Rotterdam, aanvullingen 1848-1987 (Collectie), inv.nr. 2664 [Stukken betreffende de Buitenplaats “Maaslust” aan het Nieuwewerk, wijk U No. 49 (vroeger Prot. No. 757-759, later Kad. Sectie A No. 895, 896, 900, 1062 en 1063 (ged). Na afbraak en herbouw Sectie A No 5205, 5206, 6093, 5834 en 5837 (ged), 1696-1900.], brief van 9 februari 1875. De brief is ondertekend met ‘JD Zocher LP Zocher’. J.D. Zocher (jr) was al in 1870 overleden, maar L.P. ondertekende vaak toch nog met beide namen. Het was een brief ter begeleiding van een tekening van ‘het front uwer zitplaats’ (niet gevonden). Uit de inhoud blijkt dat de opdracht al is verleend, maar dat er nog wat puntjes op de ‘i’ moesten worden gezet. Zocher stelt dat het werk voor ƒ3.350,- gedaan zou kunnen worden, en hij geeft een kort overzicht van welke kosten daarmee zouden zijn gedekt. Op het tweede vel5Zie afbeelding, de groenige vlek in het midden wordt veroorzaakt door de camera in mijn telefoon. meldt hij dat de streefdatum voor het afwerken van de aanleg 1 mei 1875 zal zijn. Eind mei en begin juni van dat jaar zouden ter laatste afwerking nog wat bloemen geplant moeten worden.

In 1870 erfde Rudolf Mees het buiten Maaslust van zijn vader. Hij liet het oude huis afbreken en er een door J.M. van Binsbergen en J.C. Bellingwout ontworpen nieuwe villa voor in de plaats zetten. Later zou H.P. Berlage nog wijzingen in het huis aanbrengen.6Zie het artikel van Jos Veerman, ‘De Rotterdamse villa Maaslust en Berlage’, in: Bulletin KNOB 104 (2008), nr.4, p130-137 (link). Ook de online samenvatting van dit stuk verbindt overigens Zocher aan de aanleg van de tuin (zie tevens een korte melding in het artikel op p131). In februari 1875 waren de bouwwerkzaamheden volgens Zocher nog bezig, maar blijkbaar ver genoeg gevorderd om snel aan de aanleg van de tuin te kunnen beginnen.

De enige reden dat L.P. Zocher níet verantwoordelijk zou zijn voor de aanleg van deze tuin, kan het plotselinge overlijden zijn geweest van diens oudste dochter Johanna Jacoba Zocher, op 30 maart 1875.7Oldenburger, op.cit., .pdf-image 27 (paginering ontbreekt in mijn versie). De planning van de aanleg zoals vastgelegd in genoemde brief, kan door dit verlies ernstig zijn verstoord.
De tuin lijkt op dit moment qua oppervlakte in ieder geval nog grotendeels intact, maar aan de invulling ervan zal in de tussenliggende 142 jaar ongetwijfeld gesleuteld zijn. Het huis is in de afgelopen jaren in ieder geval opgeknapt en verbouwd, of dat voor de tuin ook geldt is mij niet bekend. Hoeveel er nog van de aanleg van Zocher over is, moet nader onderzoek uitwijzen.

De ongedateerde oude foto rechtsboven biedt een blik in de tuin, gezien richting het noorden.8Stadsarchief Rotterdam, toegang 39, Archief van de familie Mees, inv.nr. 2300. De foto dateert in ieder geval van voor de sloop van de rooms-katholieke H.H. Ignatius en Laurentiuskerk aan de Westzeedijk in 1967. De monumentale villa bevindt zich dan schuin rechts achter ons.9In een ongemarkeerd bruin mapje in het Stadsarchief van Rotterdam bevindt zich nog een overzicht met door de aannemer uit te voeren werkzaamheden uit de periode van sloop en nieuwbouw. De bakstenen van het gesloopte huis werden hergebruikt als tuinmuur langs de grenzen van het perceel.
Stadsarchief Rotterdam, toegang 33.01, inv.nr. 2664 [op.cit.], ongemarkeerd bruin mapje.

Maaslust gezien vanaf de Parklaan. De villa is recentelijk opgeknapt. Foto’s: HvdE.
Beneden: de ligging van Maaslust in Rotterdam.

Edited @ 25 April 2017, om een beschrijving in Footnote 4 te verduidelijken.

Footnotes

Footnotes
1 Korneel Aschman, ’Zogher, de fameuse aanlegger’. Kwaliteitsimpuls Zocherparken in de landgoederenzone Zuid-Holland. Gepresenteerd in april 2017.
2 Carla en Juliet Oldenburger, Groenprojecten van de Zochers in perspectief. Landschapsarchitectuur in 19de-eeuws Nederland, versie april 2017.
3 Machteld van Limburg Stirum, De Muizenpolder in Rotterdam, met zijn buitens en bewoners in de 18e en 19e eeuw. Rotterdam 2001 (Stichting ‘Historische Publicaties Roterodamum’), pagina’s 134, 135 en 140. Dit boek is niet heel fijn geschreven en bij nadere beschouwing vaker inaccuraat dan wenselijk. Maar de informatie over Zocher en Maaslust klopt.
4 Stadsarchief Rotterdam, toegang 33.01, Handschriftenverzameling van de gemeente Rotterdam, aanvullingen 1848-1987 (Collectie), inv.nr. 2664 [Stukken betreffende de Buitenplaats “Maaslust” aan het Nieuwewerk, wijk U No. 49 (vroeger Prot. No. 757-759, later Kad. Sectie A No. 895, 896, 900, 1062 en 1063 (ged). Na afbraak en herbouw Sectie A No 5205, 5206, 6093, 5834 en 5837 (ged), 1696-1900.], brief van 9 februari 1875. De brief is ondertekend met ‘JD Zocher LP Zocher’. J.D. Zocher (jr) was al in 1870 overleden, maar L.P. ondertekende vaak toch nog met beide namen.
5 Zie afbeelding, de groenige vlek in het midden wordt veroorzaakt door de camera in mijn telefoon.
6 Zie het artikel van Jos Veerman, ‘De Rotterdamse villa Maaslust en Berlage’, in: Bulletin KNOB 104 (2008), nr.4, p130-137 (link). Ook de online samenvatting van dit stuk verbindt overigens Zocher aan de aanleg van de tuin (zie tevens een korte melding in het artikel op p131).
7 Oldenburger, op.cit., .pdf-image 27 (paginering ontbreekt in mijn versie).
8 Stadsarchief Rotterdam, toegang 39, Archief van de familie Mees, inv.nr. 2300. De foto dateert in ieder geval van voor de sloop van de rooms-katholieke H.H. Ignatius en Laurentiuskerk aan de Westzeedijk in 1967.
9 In een ongemarkeerd bruin mapje in het Stadsarchief van Rotterdam bevindt zich nog een overzicht met door de aannemer uit te voeren werkzaamheden uit de periode van sloop en nieuwbouw. De bakstenen van het gesloopte huis werden hergebruikt als tuinmuur langs de grenzen van het perceel.
Stadsarchief Rotterdam, toegang 33.01, inv.nr. 2664 [op.cit.], ongemarkeerd bruin mapje.
Summary

Maaslust, a Rotterdam villa where Louis Paul Zocher laid out a garden in 1875, is still omitted in two recent (explicitly preliminary) overviews of the works of this illustrious family of architects. It is time to refer to a 2001 publication, where the evidence was already gathered. And to add some of my own.

Continue reading